
Jurisprudentie
AO0374
Datum uitspraak2003-12-11
Datum gepubliceerd2003-12-17
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers211083 CV 03-1987
Statusgepubliceerd
SectorSector kanton
Datum gepubliceerd2003-12-17
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers211083 CV 03-1987
Statusgepubliceerd
SectorSector kanton
Indicatie
kantonzaak; vraag wie aansprakelijk is als opdrachtgever bij procureurswerkzaamheden
Uitspraak
R E C H T B A N K Z W O L L E
sector kanton - locatie Deventer
Zaaknr.: 211083 CV 03-1987
datum : 11 december 2003
Vonnis in de zaak van:
de maatschap naar burgerlijk recht SCHENKEVELD LOOMANS ADVOCATEN,
gevestigd te Alkmaar,
eisende partij, verder te noemen: "de maatschap",
gemachtigde mr. F.M. Wagener, advocaat te Alkmaar,
rolgemachtigde G. Wind, gerechtsdeurwaarder te Deventer,
tegen
[GEDAAGDE],
wonende te Schalkhaar,
gedaagde partij, verder te noemen: "[gedaagde]",
procederend in persoon.
De procedure
De kantonrechter heeft kennisgenomen van:
- de dagvaarding 22 augustus 2003
- het antwoord van [gedaagde]
- de repliek van de maatschap
- de dupliek van [gedaagde].
Het geschil
De vordering van de maatschap strekt er toe dat de kantonrechter bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] zal veroordelen om aan de maatschap te betalen bedragen van € 814,80 en € 182,00, vermeerderd met de wettelijke rente, onder veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
Daartegen heeft [gedaagde] verweer gevoerd met conclusie dat de vordering van de maatschap zal worden afgewezen.
De beoordeling
1.
De maatschap heeft aan haar vordering op [gedaagde] ten grondslag gelegd, en daartoe negen producties overgelegd, dat zij in zijn opdracht en voor zijn rekening procureurswerkzaamheden heeft verricht, dat zij daarvoor bij declaratie d.d. 4 september 2002 een bedrag van € 1.303,05 in rekening heeft gebracht, dat de cliënt van [gedaagde] op 3 oktober 2002 een bedrag van
€ 488,25 heeft betaald onder vermelding "minus betaald voorschot € 814,40", zodat € 814,80 resteert, dat [gedaagde] verder betaling ondanks aanmaning en sommatie achterwege laat, zodat hij, naast de resterende hoofdsom, tevens de wettelijke rente en een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten ad € 182,00 is verschuldigd.
[gedaagde] heeft ten verwere aangevoerd dat de procureurswerkzaamheden zijn verricht in opdracht van zijn cliënt, [X], dat de opdracht enkel aan mr. H.R.M. Jenné, verder te noemen: "mr. Jenné", is verleend en niet aan de maatschap, dat de maatschap ondanks uitdrukkelijk verzoek heeft nagelaten de declaratie vóór de beëindiging van zijn praktijk toe te zenden, dat [gedaagde] de declaratie van de maatschap, zoals haar bekend, aan zijn cliënt heeft doorgeleid, zodat er geen verbintenis bestaat tussen de maatschap en [gedaagde] strekkende tot betaling van die declaratie, dat er sprake is van rechtsverwerking en dat er geen noodzaak bestond voor het maken van buitengerechtelijke kosten.
De maatschap heeft bij repliek aangevoerd, en daartoe 77 producties overgelegd, dat [gedaagde] de opdracht voor het verrichten van procureurswerkzaamheden heeft gegeven, dat mr. Jenné deze opdracht namens de maatschap heeft geaccepteerd, hetgeen bevestigd is bij brief van 4 november 1999, dat de maatschap een aantal keren aan [gedaagde] facturen heeft gezonden en dat deze daartegen niet heeft geprotesteerd, dat [gedaagde] bij brief van 13 augustus 2002 aan de maatschap heeft bericht "(..) Ik verwacht thans gaarne uw declaratie, en wel gaarne zonder verwijl, daar ik de practijk op de ultimo dezer maand zal neerleggen (..)" waaruit blijkt dat [gedaagde] dient te betalen, hetgeen overigens in overstemming is met de gedragsregels van de Nederlandse Orde van Advocaten die -samengevat- bepalen dat een advocaat dient in te staan voor de aan de door hem ingeschakelde derde, waaronder een procureur, toekomende vergoeding, dat er weldegelijk buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt om de vordering te kunnen incasseren en dat het beroep van [gedaagde] onvoldoende is gemotiveerd althans onbegrijpelijk is.
[gedaagde] heeft bij dupliek volhard dat de opdracht is gegeven namens zijn cliënt en aan mr. Jenné, niet aan de maatschap, dat de maatschap heeft nagelaten tijdig te declareren, dat de gedragsregels niet meer op hem van toepassing zijn aangezien hij zijn praktijk heeft neergelegd, dat "instaan voor" niet meer betekent dan dat de advocaat pas tot betaling gehouden is indien de cliënt niet voldoet en dat zulks gesteld noch gebleken is, dat de maatschap ten onrechte hem niet heeft aangeschreven op zijn nieuwe adres in Schalkhaar doch is blijven aanschrijven op het per 1 september 2002 opgeheven kantooradres te Baarn, dat hij nimmer heeft gewoond of kantoor heeft gehouden op een door de maatschap gebruikt adres in Soest, dat hij pas op 9 mei 2003 over de openstaande declaratie is geïnformeerd zodat er geen reden is voor betaling van rente en kosten en dat de maatschap hem nimmer in gebreke heeft gesteld.
2.
De kantonrechter oordeelt als volgt.
3.
Het verweer van [gedaagde] dat niet de maatschap doch enkel mr. Jenné een vorderingsrecht toekomt, faalt.
Aan [gedaagde] kan weliswaar worden toegegeven dat hij zijn opdracht van 3 november 1999 aan mr. Jenné heeft gericht, doch hij ziet er ten onrechte aan voorbij dat deze de opdracht per brief van 4 november 1999 voor de maatschap, toen nog "Schenkeveld & Sluis" genaamd, heeft aanvaard. Deze aanvaarding is immers op briefpapier van het kantoor gedaan, waarbij in de brief gewag wordt gemaakt: "Wij zullen u graag als procureur assisteren." Daaruit kan bezwaarlijk een andere conclusie volgen dan dat mr. Jenné de opdracht niet voor zichzelf doch voor de maatschap accepteerde waarbinnen hij werkzaam was. Bevestiging kan daarvoor worden gevonden in de omstandigheid dat immer op briefpapier van de maatschap is gecorrespondeerd en de maatschap ook bij factuur van 13 december 1999 tot dan toe verrichte procureurswerk-zaamheden in rekening heeft gebracht, welk bedrag kennelijk ook zonder meer is voldaan. Verdere bevestiging daarvoor kan overigens worden gevonden in de brieven van [gedaagde] d.d. 15 januari 2001 en 30 mei 2001 waaruit onmiskenbaar blijkt dat [gedaagde] zich er van bewust was dat niet alleen mr. Jenné doch ook zijn kantoor werkzaamheden omtrent het verlangde procuraat verrichtte.
Nu uit de opdracht van 3 november 1999 geen voorbehoud blijkt en evenmin gesteld of gebleken is dat [gedaagde] tegen het één dan wel het ander heeft geprotesteerd, dient dan ook te worden aangenomen dat de maatschap als opdrachtnemer heeft te gelden. Het enkele feit dat mr. Jenné feitelijk als procureur is opgetreden, staat niet aan die conclusie in de weg, aangezien dat feitelijk optreden beantwoordt aan het in artikel 7:404 BW bepaalde.
Het feit dat de maatschap na aanvaarding van de opdracht omstreeks maart 2001 van naam en/of samenstelling is veranderd, zoals [gedaagde] aanvoert, komt geen belang toe. Indien daarmee sprake zou zijn van een contractsoverneming als bedoeld in artikel 6:159 BW, heeft te gelden dat [gedaagde] daaraan heeft medegewerkt. [gedaagde] heeft immers alsdan goedgevonden dat de(ze) maatschap uitvoering gaf aan de opdracht tot procuraatverlening.
4.
Het verweer van [gedaagde] dat niet hij doch zijn cliënt als opdrachtgever voor de verrichte procureurswerkzaamheden moet aangemerkt, heeft evenmin succes.
Uit de tekst van de opdracht van 3 november 1999 blijkt immers helder dat [gedaagde] is aangezocht door zijn cliënt met het verzoek om in een rechtszaak juridische bijstand te verlenen en dat in dat kader aan mr. Jenné is verzocht om als procureur op te treden. Het is evident dat dit optreden is gevraagd ter uitvoering van de verbintenis die [gedaagde] jegens zijn cliënt op zich heeft genomen, zodat de maatschap, in de persoon van mr. Jenné, als hulppersoon van [gedaagde] heeft te gelden althans dat [gedaagde] ter zake een onderopdracht aan de maatschap heeft verstrekt. Onjuist is dan ook de stelling dat de maatschap zelfstandig partij is geworden in een overeenkomst met [gedaagde]'s opdrachtgever dan wel dat de maatschap partij is geworden bij de overeenkomst tussen [gedaagde] en diens cliënt.
Daaraan kan nog worden toegevoegd dat gesteld noch gebleken is dat de opdrachtgever van [gedaagde] tevens (expliciet) opdracht heeft gegeven om voor hem de onderhavige procureurs-werkzaamheden te laten verrichten, zodat de vertegenwoordigingsbevoegdheid, waarop [gedaagde] zich kennelijk beroept, evenmin aannemelijk is geworden. De omstandigheid dat Van de Put aan [gedaagde] opdracht heeft gegeven om aan hem juridische bijstand te verlenen, houdt immers niet noodzakelijk in dat [gedaagde] te zijnen behoeve (ook) vertegenwoordigings-bevoegd was.
Tenslotte, de door [gedaagde] bepleitte rechtsverhouding druist in tegen hetgeen in de advocatuur als gebruikelijk mag worden verondersteld, te weten dat een advocaat op eigen naam ten behoeve van de cliënt de diensten van een derde, waaronder een procureur, inroept, en dat de advocaat in dat geval instaat voor die derde toekomende vergoedingen en honoraria, zoals ook vervat in de voor advocaten geldende gedragsregel 32 van de Nederlandse Orde van Advocaten. Aan dit uitgangspunt dient in deze zaak te worden vastgehouden nu gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] bij de opdrachtverlening of op enig moment daarna een voorbehoud ter zake heeft gemaakt. Anders dan [gedaagde] betoogt, maakt het feit dat hij per 1 september 2002 zijn praktijk heeft neergelegd dat niet anders.
5.
Het beroep van [gedaagde] op rechtsverwerking treft evenmin doel.
Het toezenden door de maatschap van haar slotdeclaratie bij brief van 4 september 2002 aan [gedaagde], zulks in reactie op zijn verzoek daartoe bij zijn brief van 13 augustus 2002, kan immers als voldoende voortvarend worden benoemd. Het enkele feit dat [gedaagde] die declaratie vanwege zijn praktijkbeëindiging "gaarne zonder verwijl" verwachtte, betekent immers nog niet dat het beroep van de maatschap op nakoming van [gedaagde]'s betalings-verplichting als in strijd met de redelijkheid en billijkheid moet worden beschouwd, te minder nu [gedaagde], naar hij zelve stelt, die declaratie na ontvangst nog aan zijn cliënt heeft doorgeleid.
6.
Het verweer van [gedaagde] dat hij niet in gebreke is gesteld, houdt evenmin stand.
Hij erkent immers ontvangen te hebben de aanmaning van de maatschap d.d. 9 mei 2003. In deze aanmaning wordt expliciet vermeld dat per omgaande betaling wordt verwacht en dat bij uitblijven van betaling rente en kosten zullen worden berekend. Met deze vermelding is voldaan aan de voor een ingebrekestelling geldende vereisten, zoals vervat in artikel 6:82 BW. Nu vast staat dat [gedaagde] aan die aanmaning geen gevolg heeft gegeven, is hij daarmee per 19 mei 2003 in verzuim geraakt.
Anders dan de maatschap veronderstelt, is het in de declaratie vermelden van een betalings-termijn van 14 dagen onvoldoende om aan te nemen dat daarmee sprake is van een fatale termijn als bedoeld in artikel 6:83 onder aanhef en sub a. BW, nu gesteld noch gebleken is dat die betalingstermijn tussen partijen is overeengekomen dan wel op grond van redelijkheid en billijkheid geacht moet worden voort te vloeien uit de aard van de overeenkomst in verband met de omstandigheden van het geval. Nu de maatschap voorts niet is ingegaan op het door [gedaagde] opgeworpen verweer dat hij niet eerder aanmaningen heeft ontvangen, dient, mede gelet op de adressering van die aanmaningen, van de juistheid daarvan te worden uitgegaan, zodat dient te worden vastgehouden aan een verzuim per 19 mei 2003.
7.
Nu uit de door de maatschap bij dagvaarding overgelegde bescheiden blijkt dat zij ook na 19 mei 2003 heeft getracht haar vordering in der minne te incasseren, is [gedaagde] gehouden om een vergoeding ter zake te voldoen. Gelet op de hoogte van de gevorderde hoofdsom en de door kantonrechters gebruikte staffel voor dergelijke kosten, zal het daarvoor gevorderde bedrag ad € 182,00 worden gematigd tot een bedrag van € 136,00.
8.
Aangezien [gedaagde] eerst per 19 mei 2003 in verzuim is geraakt, is de door de maatschap over de hoofdsom gevorderde wettelijke rente eerst vanaf die datum toewijsbaar. De over de toe te wijzen vergoeding voor buitengerechtelijke kosten gevorderde rente is toewijsbaar vanaf de dag der dagvaarding, zijnde 22 augustus 2003.
9.
[gedaagde] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de kosten van deze procedure worden verwezen.
De beslissing
De kantonrechter:
- veroordeelt [gedaagde] tegen bewijs van kwijting aan de maatschap te betalen een bedrag van € 950,80, vermeerderd met de wettelijke rente over € 814,80 vanaf 19 mei 2003 en over € 136,00 vanaf 22 augustus 2003 tot de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van de maatschap begroot op:
· € 180,00 voor salaris gemachtigde
· € 68,20 voor explootkosten
· € 123,00 voor vastrecht;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr. W.F. Boele, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 11 december 2003, in tegenwoordigheid van de griffier.